Hoezo, vindingrijk geloven?
Theoloog, filosoof en theaterwetenschapper Chris Doude van Troostwijk (1962) is gasthoogleraar Vrijzinnige Theologie aan het Doopsgezind Seminarium aan de Vrije Universiteit Amsterdam, en lid van het Vrijzinnig Universitair Netwerk. Hij is auteur en redacteur van het handboek Vindingrijk Geloven, dat in 2023 bij Uitgeverij Skandalon zal verschijnen.
De Franse ‘denkende dichter’ Paul Valéry sloeg de spijker op de kop toen hij in één van zijn talloze cahiers noteerde:
‘Wanneer men niet houdt van gedachtenovervloed, is het moeilijk om dichter, politicus of om in één woord publieke figuur te zijn. En het is ook onmogelijk om een religie aan te hangen, om te geloven, omdat men zich dan, zo is de veronderstelling, gedwongen zal voelen tot uiterste precisie. Zo’n driekwart van de verplichte zinnen die men in het publiek en tegenover God behoort te zeggen, zijn voor jou dan verboden.’ (Uit Instants, 1957, p. 397; mijn vertaling)
Vaagheid mag dan een ondeugd in de wiskunde zijn, voor de dichter-denker Paul Valéry kan geloven er niet buiten. Poëzie, politiek en religie leven bij de genade van een zekere flux de paroles. De overvloed aan dichterlijke beelden, altijd half afgemaakte reflecties, stamelende gebeden of extatische tongentaal uit de religiegeschiedenis geeft Valéry gelijk. Geloven doet spreken, of het nu in beelden, in daden of in woorden is. Maar, vraag ik me steeds af, geldt niet nog veel sterker het omgekeerde? Doet spreken niet geloven? Het Griekse woord voor ‘geloof’, pistis, duidt in die richting. Afgeleid van het werkwoord peithoo dat ‘overtuigen’ betekent, houdt het de intieme band vast tussen geloof en effectief woordgebruik.
Geloven – of het nu religieus is of niet – kun je niet loskoppelen van het fenomeen dat taalfilosofen met het begrip performativiteit aanduiden.
Laten we het begrip ‘performatie’ profileren door het tegenover het alledaagse begrip ‘informatie’ te plaatsen. Informatie beschrijft, gaat over iets. Communiceer ik informatie, dan verandert er niets aan hetgeen waarover ik communiceer. Informatief scheert als het ware over de dingen heen. Performatief taalgebruik daarentegen brengt datgene waarover het gaat tot stand door eraan te refereren. Mijn woorden scheren niet over de betreffende zaak heen, ze duiken eronder, brengen aan het lichten, ‘scheppen’ wat er voordien nog niet was. Als klassiek voorbeeld geldt de voorzitterszin: ‘de vergadering is geopend’, dat het kopje-koffie-geroezemoes de minuten voor achten onderbreekt. Het woord van de voorzitter transformeert die situatie tot een vergadering. Poëzie, politiek en religie, Valéry’s drie dimensies van onvermijdelijke veel-sprekerij, danken hun bestaan ook aan zulke taal-performativiteit. Dichten sticht poëtische werkelijkheid. Overleg, afstemming en benoeming sticht de samenleving. En religie ontstaat in het ‘aan religie doen’.
Intellectuelen uit de klassieke oudheid zouden in het woordpaar informatie-performatie ogenblikkelijk de spanning tussen filosofie en retorica hebben herkend. De filosoof stelt ‘wat-is’ vragen, waarop het antwoord – als het al gevonden kan worden – in een descriptieve uitspraak wordt gegeven. De retor doet uitspraken, waarvan de effectiviteit – als het al bewerkt kan worden – door de instemming van het publiek wordt aangetoond. De filosoof is uit op ‘weten’; de retor op ‘overtuigen’. Beiden zijn elkaar gewaagd. Er steekt net zo veel retoriek in Plato’s waarschuwingen tegen de verleidingstaal van de sofisten, als er filosofie steekt in het argumentatiespel van de laatsten. Informatie en performatie, filosofie en retorica, kunnen elkaar nauwelijks uitstaan. Ze kunnen ook niet zonder elkaar.
Geloven lijkt op weten: het gaat over een descriptieve inhoud. Geloven is ook een act, een al doende acceptabel maken van inhouden. Neem het geldgeloof. Over het geloof in de waarde van geld valt een zware slagschaduw: ‘stel dat ik informatie heb gemist en het euro-systeem afgelopen nacht is afgeschaft?’ Daarom laat ik geld rollen. Accepteert een ander mijn op zich waardeloze eurobiljetten, dan bevestigt hij inderdaad en metterdaad mijn geloof dat ik met ’t papier ‘rijk’ was. De ruil-act herbevestigt performatief mijn geldgeloof. Niet alleen geldgeloof, alle geloven – politiek, poëtisch, religieus – zoeken bevestiging door te doen geloven. Doen geloven doet geloven. De Duitse filosoof en socioloog Georg Simmel heeft daar meer dan een eeuw geleden op gewezen: wie de ander overtuigt van wat hij gelooft, gaat zelf geloven in hetgeen waarvan hij de ander overtuigde. Geloven is een collectieve en permanente uitwisselingsdynamiek. Wie solipsistisch gelooft in zelfbedachte hemelwezens, adviseren we al gauw het bezoek aan een psycholoog. Wie anderen weet te doen geloven en met anderen gelooft, prikkelt onze interesse.
Ik ben geneigd te zeggen dat deze informatie-performatie-dynamiek in het hart van joods-christelijke tradities geschreven staat. Identificeren de openingswoorden van het evangelie van Johannes – ‘in den beginne was het Woord … – niet die ene godheid van het monotheïsme met het werkelijkheid makende oer-woord? En zijn die woorden niet de echo van de Genesisouverture, die god portretteert als de voor-het-eerst-sprekende? En heeft dat oerspreken niet nou net de performatieve effecten? Eerst ordent de oer-spreker performatief de al bestaande duistere en onpeilbare, vormloze en zinloze oer-aarde. Dan geeft hij de betreffende informatie door dit licht ‘dag’ te noemen.
Gezien deze twee kernpassage uit de Bijbel is het op z’n minst eigenaardig dat, in de geschiedenis, de theologie zich met de rug naar de retorica heeft opgesteld. Hoogstens maakte ze gebruik van de praktische kant ervan, in preekaanwijzingen of in apologetische discoursen.
Toch moet de schijn niet bedriegen. De triomfantelijke geest van filosofie bleek, in de geschiedenis, tanende. Ze vlamde en vlamt nog steeds regelmatig op, bijvoorbeeld in de strijd tussen negentiende-eeuws modernisme en begin twintigste-eeuwse, dialectische orthodoxie. Of in onzalige discussies over schepping en evolutie, waarin Bijbelvaste geloofsverdedigers blijk geven van hun onvermogen te lezen. Gaandeweg is er steeds meer ruimte voor hermeneutiek en inventiviteit gekomen. We mogen er Erasmus dankbaar voor zijn. Hij was het die, met zijn literaire gevoeligheid en zijn speelse geest, de kunst van het spreken (ars bene dicendi) terugbracht in de theologie, en daarmee de theologie terugbracht tot zichzelf: van een weten-over-god tot een tot-spreken-brengen-van-god. Dankzij hem bevrijden we ons langzaamaan van de theologische salami-plakjes-zuinigheid, die mensen die aan geloven willen doen op voorhand de mond snoert. De horizon voor inventief geloofsdenken – de term is een knipoog naar de retorische kunst van de inventiviteit, de ars inveniendi – heeft zich geopend.
Geef een reactie